B I O G R A F I E

Hugo of Huigh de Groot (in het Latijn: Hugo Grotius) werd geboren te Delft op 10 april 1583 als telg van een patriciërsgeslacht. Zijn vader, Jan de Groot (1554-1640), had veel bekende geleerden uit de Republiek tot vriend, die Hugo's bijzondere begaafdheid - vanaf zijn achtste kon hij dichten in het Latijn - snel erkenden. Op zijn elfde ging Grotius studeren aan de universiteit van Leiden. In 1598 bezocht hij Frankrijk als lid van een gezantschap naar koning Hendrik IV onder leiding van Oldenbarnevelt; op 5 mei ontving hij van de universiteit van Orléans een doctoraat in het civiele recht. Na zijn terugkeer vestigde Grotius zich, zestien jaar oud, als advocaat in Den Haag (1599-1607), waar hij in het huis van hofpredikant Johan Wtenbogaert (1557-1644) woonde. Van 1607 tot 1614 was hij advocaat-fiscaal (openbaar aanklager) bij het Hof van Holland en de Hoge Raad. In 1608 trouwde hij met de Zeeuwse regentendochter Maria van Reigersberch (1589-1653), die hem drie zoons en een dochter schonk. In 1613 werd hij benoemd tot pensionaris van Rotterdam; in deze positie nam hij dikwijls deel aan de vergaderingen van de Staten van Holland.

Als rechterhand van Oldenbarnevelt in diens politiek-religieuze conflict met prins Maurits wierp Grotius zich op als pleitbezorger van de Staten van Holland en van de remonstranten. Op 29 augustus 1618 werden Grotius, Oldenbarnevelt en de Leidse pensionaris Rombout Hogerbeets (1561-1625) in opdracht van Maurits vastgenomen. In mei 1619 volgde de onthoofding van Oldenbarnevelt, terwijl Grotius werd veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf en verlies van zijn bezittingen. Hij werd vastgehouden in slot Loevestein maar ontsnapte op 22 maart 1622 in een boekenkist en vluchtte naar Parijs. In oktober 1631 keerde Grotius naar zijn geboorteland terug, maar weigerde gratie aan te vragen en moest in april 1632 het land weer verlaten. In de winter van 1634-1635 werd hij Zweeds ambassadeur te Parijs, maar in 1645 gaf de koningin van Zweden hem ontslag. Tijdens zijn terugtocht van Zweden leed Grotius schipbreuk; hij overleed te Rostock op 28 augustus 1645. Zijn lichaam werd overgebracht naar Delft en daar op 3 oktober in de Nieuwe Kerk begraven. Tot zijn vele bewonderaars behoorden Pieter Czn. Hooft, die zijn Warenar (1617) aan Grotius opdroeg, en Joost van den Vondel, die hem zijn Gijsbrecht van Aemstel (1637) opdroeg en Grotius in verscheidene gedichten verheerlijkte.

Grotius schreef Latijnse tragedies (zijn Adamus exul uit 1601 stond model voor Vondels Adam in ballingschap), theologische verhandelingen (waaronder Bewys van den waren godsdienst, geschreven in Loevestein in 1622), en zowel Latijnse als Nederlandse gedichten. Zijn belangrijkste werken liggen op historisch en juridisch gebied. De antiquitate reipublicae Batavicae (1610) gaf een nieuwe impuls aan de Bataafse mythe; in Annales et historiae de rebus belgicis (pas in 1657 uitgegeven) wordt de Nederlandse geschiedenis van 1559 tot 1609 beschreven. In opdracht van de V.O.C. schreef Grotius De jure praedae (1604) als rechtvaardiging voor het buitmaken van Portugese schepen. Slechts één hoofdstuk, Mare liberum, verscheen tijdens zijn leven in druk (1609; de eerste druk van het hele werk verscheen in 1868). In Loevestein stelde hij zijn Inleydinghe tot de Hollandsche rechtsgeleertheyt samen, een overzicht van het Hollandse privaatrecht (verschenen in 1631); in Parijs bracht hij zijn beroemdste werk uit, De jure belli ac pacis (1625), dat de basis vormt voor het moderne natuur- en volkenrecht.

Literatuur:
H.J.M. Nellen, Hugo de Groot (1583-1645): de loopbaan van een geleerd staatsman, Weesp 1985;
H.J.M. Nellen en J. Trapman (ed.), De Hollandse jaren van Hugo de Groot, Hilversum 1996.

dr. István Bejczy
Nijmegen, januari 2000